Igor Stravinsky Vioolconcert in D (1931)
Alexander Scriabin Symfonie nr. 2 in c, op. 29 (1901)
[lees ook: Scriabin onder de loep]
[bekijk alle toelichtingen]
16.12.2022 DE BIJLOKE
17.12.2022 FLAGEY
Aan het begin van de twintigste eeuw joeg Igor Stravinski (1882-1971) een schokgolf door de muziekwereld met de percussieve en dissonante klanken van De Vuurvogel en Le Sacre du Printemps. Na de Eerste Wereldoorlog sloeg hij een nieuwe weg in, waarin hij voorbeelden uit de barok en het classicisme kneedde tot modernistische werken. Zo is zijn Vioolconcerto in D een ode aan J.S. Bach.
Alexander Scriabin (1871-1915) zag muziek als een middel om zijn mystieke ideeën te vertolken en de mensheid tot een hoger bewustzijn te tillen. In Zijn Tweede Symfonie is al een glimp op te vangen van die excentrieke visie.
In 1929 suggereerde Stravinsky’s uitgever Willy Strecker om een vioolconcerto te schrijven voor de jonge Poolse violist Samuel Dushkin. De vraag kwam eigenlijk van de Amerikaanse componist en diplomaat Blair Fairchild, de adoptievader van Dushkin. Stravinsky stond er niet voor te springen, hij had namelijk weinig voeling met het instrument. Maar Strecker verzekerde dat Dushkin hem met technisch advies zou bijstaan tijdens het compositieproces. Ook Paul Hindemith moedigde hem aan en zag er alleen een voordeel in, het zou net "een routinematige techniek voorkomen en ideeën doen ontstaan die niet ingegeven zijn door de vertrouwde beweging van de vingers."
Na een ontmoeting met Dushkin was Stravinsky helemaal overtuigd. Zijn vrees voor een vioolvirtuoos die verlangde naar een stuk om in uit te blinken, bleek onterecht. En zo startte Stravinsky in 1931 met de eerste schetsen. Hij werkte opeenvolgend in Parijs, Nice en Grenoble, en tussendoor adviseerde Dushkin de componist in het vertalen van zijn compositorische ideeën naar de technische eisen van de viool: “Telkens wanneer hij een van mijn suggesties aanvaardde, zelfs een eenvoudige verandering zoals de uitbreiding van het bereik van de viool door de frase uit te strekken tot het octaaf eronder en het octaaf erboven, stond Stravinsky erop ook de fundamenten evenredig aan te passen. Hij gedroeg zich als een architect die, als hem gevraagd werd een kamer op de derde verdieping te veranderen, tot aan de fundering moest gaan om de proporties van het hele bouwwerk in ere te houden.”
De basis van de compositie is een akkoord dat Stravinsky omschreef als “paspoort van het concerto”, en dat elk van de vier bewegingen in een aangepaste vorm inleidt. Dushkin was aanvankelijk niet overtuigd dat het speelbaar zou zijn: “Ik had nog nooit een akkoord gezien met zo'n enorme reikwijdte, van de E tot de bovenste a, en ik zei: 'Nee.’ Waarop Stravinsky droevig antwoordde: 'Quel dommage' [Wat jammer]. Nadat ik thuis was gekomen, probeerde ik het uit, en tot mijn verbazing ontdekte ik dat het in dat register relatief gemakkelijk te spelen was, en de klank fascineerde me. Ik belde onmiddellijk naar Stravinsky om hem te vertellen dat het mogelijk was.”
Stravinsky was geen fan van de traditionele concerti van Mozart, Beethoven of Brahms. Wel modelleerde hij zijn Vioolconcerto in D naar het voorbeeld van J.S. Bach: “De titels van mijn delen - Toccata, Aria, Capriccio - verwijzen naar Bach, en dat doet de muzikale inhoud tot op zekere hoogte ook. Mijn favoriete soloconcerto van Bach is dat voor twee violen, zoals het duet met een viool uit het orkest in het laatste deel moet aantonen. Maar het Vioolconcerto bevat ook andere duetcombinaties, en de textuur van de muziek leunt qua stijl meer aan bij kamermuziek dan bij orkestmuziek."
De samenwerking tussen Dushkin en Stravinsky verliep voorspoedig en leidde tot talrijke concerten samen. Op 23 oktober 1931 creëerde Dushkin het werk met het Berlin Radio Symphony Orchestra onder leiding van Stravinsky zelf. Dushkin speelde ook de Amerikaanse première in januari 1932, met Serge Koussevitzky als dirigent van het Boston Symphony Orchestra, en nam het werk op in 1935. In 1941 gebruikte choreograaf George Balanchine het vioolconcerto voor zijn danswerk Balustrade, volgens Stravinsky een van de meest bevredigende visualiseringen van al zijn werken.
“Is het mogelijk om een componist als Scriabin met eender welke traditie in verband te brengen?”, dat vroeg Stravinsky zich af. Zo uniek was zijn muzikale taal. Scriabin componeerde aanvankelijk vooral composities voor piano. Pas daarna zette hij zich aan grotere orkestwerken, waaronder vijf symfonieën, die hij componeerde tussen 1899 en 1910. Doorheen deze werken tekent zich een duidelijke compositorische evolutie af, van een eerder laat-romantische naar een modernistische schrijfstijl. Gaandeweg raakte Scriabin ook begeesterd door de poëzie van de symbolisten en de filosofische werken van Nietsche, Kant en theosofisten als Blavatski. Ze hielpen hem om zijn rol in de wereld beter te begrijpen. Zo zag Scriabin zichzelf als een messias die de wereld zou veranderen met zijn muziek. Zijn geboorte op kerstdag beschouwde hij als het ultieme teken van deze roeping.
In zijn Tweede Symfonie zette Skrjabin de eerste stappen naar deze persoonlijke en radicale visie. Net als zijn Eerste Symfonie, die hij amper een jaar eerder componeerde, is het een omvangrijk werk dat qua vorm het traditionele vierdelige schema doorbreekt. De première in januari 1902 in Sint-Petersburg lokte gemengde reacties uit. Enerzijds was er boegeroep van het publiek, en zelfs een luisteraar die opmerkte dat het werk beter de naam tweede kakafonie had meegekregen. Vassily Safonoff, toenmalige dirigent van de New York Philharmonic, noemde het werk dan weer “de nieuwe Bijbel”.