geschreven door WALDO GEUNS
Wolfgang Amadeus Mozart Pianoconcert nr. 21 in C, KV 467 (1785)
Franz Schubert Symfonie nr. 9 in C, D 944 'De Grote' (1824-26)
[lees ook: in gesprek met Hewitt]
[ontdek ook: Hewitts favorieten]
[bekijk alle toelichtingen]
13.02.2025 KÖLNER PHILHARMONIE
16.02.2025 FLAGEY BRUSSEL
Met deze enthousiaste woorden richt Wolfgang Amadeus Mozart zich tot zijn vader, Leopold Mozart, op 4 april 1781. Dat jaar had hij zich namelijk in Wenen gevestigd als zelfstandig muzikant. Om geld te verdienen gaf hij les en organiseerde hij intekenconcerten, de zogenaamde ‘Academies’. Deze concerten vonden vooral plaats tijdens de Advents- en vastentijd, wanneer de theaters gesloten waren. Mozart stond zelf in voor de organisatie - op sommige gelegenheden knipte hij zelfs persoonlijk de toegangskaarten aan de deur -, voor het componeren én het uitvoeren van de muziek.
Op deze Academies probeerde hij telkens een nieuwe symfonie en andere kleinere orkestwerken te laten horen, naast aria’s, solostukken en, vanaf de winter van 1782/1783, pianoconcerto’s waarin hij zelf de solopartij speelde. Het is vooral in zijn pianoconcerto’s dat hij zijn ware meesterschap toont aan het Weense publiek. Door de versmelting van symfonische grandeur en virtuoze solopassages is het concerto namelijk het ideale genre waarmee hij zowel als componist én als uitvoerder kan schitteren. In totaal schrijft hij er 27, waarbij elk pianoconcerto een unieke, individuele aanpak krijgt. Wat hij vooral wil vermijden, is dat zijn concerto’s zouden verzanden tot frivole showstukken.
Deze unieke aanpak geldt zeker en vast voor zijn Pianoconcerto in C, KV 467. Het is een van Mozarts meest geliefde werken. Hij voltooit de muziek in maart 1785, een van zijn meest succesvolle jaren: "Elke dag zijn er concerten; en de hele tijd is gevuld met lesgeven, muziek maken, componeren, enzovoort... Het is onmogelijk voor mij om de drukte en hectiek te beschrijven," schrijft hij aan zijn vader. De reden voor de populariteit van het concerto is het overwegend opgewekte karakter. Dit wordt al duidelijk vanaf de marsachtige openingsmaten - gespeeld door unisono strijkers - van het eerste deel, Allegro. Mozart roept de bruisende en luchtige sfeer op van de Italiaanse komische opera, de zogenaamde ‘opera buffa’. Hij geeft daarbij de houtblazers een prominente rol. Nadat voor de derde keer het marsthema terugkeert, neemt de solist het thema over. Wat volgt is een opzwepende dialoog tussen de piano en het orkest vol sprankelende melodieën, triomfantelijke trillers en virtuoze passages.
Het ingetogen tweede deel, Andante, is als contrast bijzonder fragiel. In dit deel, met zijn onafgebroken triolen in de begeleiding, biedt Mozart de solist de mogelijkheid om te improviseren. De grote melodische sprongen in de melodie geven een gevoel van onrust, dat culmineert in een emotionele climax vol dissonanten. Vervolgens is het de solist die oproept tot een terugkeer naar de rust van de beginmaten.
In het slotdeel, Allegro vivace assai, dompelt Mozart ons opnieuw onder in de wereld van de opera buffa. De muziek is energiek en uitbundig. Het ondeugende hoofdthema zet de toon voor een speels en dynamisch samenspel tussen piano en orkest. Mozart lijkt hier niets anders aan zijn hoofd te hebben dan pure vreugde en pianistische speelsheid.
"Schuberts laatste en grootste werk." Zo beschrijft componist Robert Schumann Symfonie nr. 9 in C, D. 944, nadat hij het werk ontdekte in 1838, negen jaar na de dood van de componist. Franz Schubert schreef de symfonie in 1825, tijdens een vakantie in Gmunden en Bad Gastein. Hij droeg de muziek op aan de Gesellschaft der Musikfreunde van Wenen, maar helaas werd de muziek - noch een van zijn andere symfonieën - ooit uitgevoerd tijdens zijn leven. De partituur kwam na zijn dood in handen van Schuberts broer Ferdinand. De bijnaam "De Grote" komt niet van Schubert zelf, maar werd geïntroduceerd door de uitgever om de symfonie te onderscheiden van zijn eerdere Kleine Zesde Symfonie in dezelfde toonaard. Het klopt desalniettemin dat de symfonie monumentaal is.
De lengte verbaasde het publiek aanvankelijk. Orkestleden vonden de complexe finale “onspeelbaar,” en vroege uitvoeringen beperkten zich vaak tot de eerste twee delen. Gelukkig was er Schumann, die in zijn enthousiasme Felix Mendelssohn Bartholdy overhaalde om de première van de symfonie te organiseren in Leipzig in 1839. Zij erkenden onmiddellijk de visionaire aanpak van Schubert. De symfonie is een werk van contrasten. Schubert - in de eerste plaats bekend als liedcomponist - combineert lyrische thema’s met een epische structuur. Het openingsdeel, Andante-Allegro, met zijn majestueuze hoornroep die in alle vier de delen terugkeert, zet de toon voor een lange muzikale reis. De componist geeft de brede melodische thema’s volledig de ruimte om zich te ontplooien.
Bij Schubert vormen de langzame delen vaak de hoogtepunten, en dat is ook hier het geval. Het Andante con moto is uiterst subtiel, en het is vooral naar aanleiding van dit deel dat Schumann schrijft over de “himmlische Länge”. De terugkeer van het hoofdthema door de hoorn is “als komend uit een andere wereld. Al het andere is verstomd alsof een hemelse bezoeker door het orkest waart.”
Het daaropvolgende levendige en snelle scherzo leidt naar het grootse slotdeel, Allegro vivace, met zijn aanstekelijke ritmes en energieke strijkers. De energie en onophoudelijke rijkdom van de muziek blijven tot de laatste noten verbazen. Tegenwoordig wordt Schuberts Negende Symfonie gezien als een voorloper van de grootschalige symfonieën van Anton Bruckner en Gustav Mahler. Met zijn caleidoscopische expressie markeert dit werk een keerpunt in de symfonische muziek.