Brussels Philharmonic | Kalliwoda & Mendelssohn

Kalliwoda & Mendelssohn

programmatoelichting

geschreven door JASPER CROONEN

Johann Wenzel Kalliwoda Symfonie nr. 1 in f, op. 7 (1826)
Felix Mendelssohn
Symfonie nr. 1 in c, op. 11 (1824)

[lees ook: wie is Kalliwoda?]
[bekijk alle toelichtingen]

-----

20.04.2024 FLAGEY

Kalliwoda & Mendelssohn: Scharnierwerkers tussen classicisme en Romantiek

“Zijn ouvertures en salonstukken zijn charmant maar uiteindelijk eerder oppervlakkig. Volgens mij zullen alleen zijn vroege symfonieën de tand des tijds doorstaan.”

Het is niemand minder dan Robert Schumann die zich in het Neue Zeitschrift für Musik op deze manier uitspreekt over de partituren van Johann Wenzel Kalliwoda (1801-1866). Goed mis, helaas. Want zelfs ‘s mans eerste orkestwerken zijn al snel na de dood van Kalliwoda in de vergetelheid geraakt.

Nochtans was de violist en componist in de eerste helft van de negentiende eeuw een muzikale spilfiguur. Al op tienjarige leeftijd begon hij met zijn studies aan het kakelverse conservatorium van Praag: een diploma ‘met complimenten van de jury’, een postje bij het Praagse Theaterorkest (nog net onder het directeurschap van Carl Maria von Weber), een virtuozencarrière die hem kriskras door West-Europa bracht … het plaatje van een succesvolle beroepsmuzikant. Dat beeld klopt helemaal wanneer Kalliwoda in 1822 aangesteld word aan het hof van prins Karl Egon II von Fürstenberg – een stamboom die tot vandaag verder vertakt, en waar onder andere modeontwerpster Diane von Fürstenberg op geënt is.

Tijdens zijn veertigjarige carrière in het paleis van Donaueschingen evolueert Kalliwoda’s rol geleidelijk aan. Hij treedt weliswaar zelf nog op als soloviolist, maar daarnaast dirigeert hij het hoforkest, is hij verantwoordelijk voor de uitvoeringen in de plaatselijke kathedraal en in de opera van Praag – in die tijd een belangrijk epicentrum dat enkele jaren eerder een voortrekkersrol gespeeld had bij de popularisering van de opera’s van Mozart. Kalliwoda treedt op als impresario en haalt artiesten als Clara en Robert Schumann en Franz Liszt naar het Boheemse hof. En dan neemt hij er ook nog eens de muzikale opvoeding van de prinsenkinderen op zich.

Het klinkt ongelofelijk, maar tussen al dat werk door, vindt Kalliwoda zelfs nog de tijd om zelf te componeren. Maar liefst 243 opusnummers schrijft hij bij elkaar, naast heel wat ongepubliceerde manuscripten. In 1825 zet hij zijn Eerste Symfonie op notenpapier. Kalliwoda is op dat moment amper 24 jaar, maar toont meteen een ongelofelijke maturiteit in zijn schrijven. Het werk begint met een dreigende introductie, waarvoor hij de nieuwe dynamische mogelijkheden van het uitbreidende symfonieorkest gebruikt om grote contrasten te creëren. Het werk is een succes, en Schumann – die niet alleen recensent maar ook kameraad van Kalliwoda was – leende zelfs een stukje uit het Scherzo voor zijn eigen Vierde Symfonie.

Nu, de vernieuwingen die in het werk zitten, mogen geen grote verrassing zijn. Op dat moment is de Negende Symfonie van Ludwig van Beethoven nog geen jaar oud. De muziekgeschiedenis is een nieuwe richting ingeslagen. De Romantiek komt opzetten in al zijn ongebreidelde emoties, en dat heeft Kalliwoda volledig begrepen. Recensent David Hurwitz noemt hem een ‘melodiemeester à la Tchaikovsky.’ Het geeft meteen een idee van de grootsheid en de ambitie van deze composities. ‘De symfonische muziek van Kalliwoda is opwindend,’ vult Hurwitz aan, ‘en anticipeert of echoot veel van de (latere) 19e-eeuwse muziek – van Berlioz tot Dvorák tot Wagner en zelfs Sibelius.’

Maar tegelijkertijd was Kalliwoda ook een kind van zijn tijd. De vulkanische kracht van de romantiek borrelde wel, maar was nog niet echt uitgebarsten. Ondanks de orkestrale nieuwigheden, bleef Kalliwoda trouw aan de principes van het classicisme: een prototypische structuur, een klassieke ontwikkeling van het melodische materiaal en een straffe beheersing van het contrapuntisch spel.

Het maakt van Kalliwoda een interessante missing link tussen beide stijlperiodes. Tussen het symfonische summum van Beethoven en de emotionele geladenheid van Schumann. ‘Hij is een boeiende casestudy voor alle problemen waar componisten van zijn tijd mee worstelden,’ concludeert Hurwitz. ‘Hoe verzoen je de idealen van de 18de-eeuwse schriftuur met een ontluikende romantische ziel?’ Een antwoord op die vraag hoor je bij Kalliwoda.

Meer tot in de extremen

“De Mozart van de negentiende eeuw.”
“Een profeet van een glorieuze toekomst.”

Muziek is geen exacte wetenschap. Een vraag kan meerdere antwoorden kennen. Dat bewijst Felix Mendelssohn. Ook hij is als musicus en maker vroegrijp. Ook hij is een kind van zijn tijd, worstelend met de compositorische woelwaters waarin hij zich bevond. Ook hij is gerecenseerd door Robert Schumann – zij het een pak minder kritisch dan Kalliwoda.

Met zoveel parallellen tussen beide heren, is het misschien wel logisch dat ook de zoektocht van Mendelssohn in soortgelijk terrein eindigt. Ook hij realiseert een (logische) fusie van de toontaal waar hij mee opgegroeid is, en de nieuwe klanken die hem omringen. Alleen zoekt Mendelssohn nog veel meer de extremen op dan zijn Boheemse collega. Waar Kalliwoda zich baseert op het classicisme, kijkt Mendelssohn verder terug in de tijd. ‘Zijn nauwgezette studie van Bachs muziek verklaart ongetwijfeld [de] karakteristieke liefde voor contrapunt en complexe chromatische partituren,’ zegt musicoloog R. Larry Todd daarover. Mendelssohn ging zich toeleggen op het schrijven van fuga's en canons, in een tijd waarin andere componisten die strenge vormen net naast zich neer gingen leggen. Een tijdgenoot als Berlioz zei daarover met enig dedain dat Mendelssohn de muziek van de doden misschien iets te nauw had bestudeerd – al zou Hector evengoed beweerd hebben dat Bach de enige God is, met Mendelssohn als zijn profeet.

Toch is het te eenvoudig om Mendelssohn daarom weg te zetten als een conservatief. Hij luisterde met open oren naar zijn hoog-classicistische heden, naar Beethoven, naar Weber, en liet zich naarmate hij ouder werd steeds vaker tot romantische ideeën verleiden. De programmatische titels van zijn latere ‘Italiaanse’ en ‘Schotse’ symfonieën of zijn literair geïnspireerde muziek zoals Die erste Walpurgisnacht en A Midsummer Night's Dream, zijn daar sprekende voorbeelden van.

De kern van al die ideeën zit eigenlijk al in Mendelssohns Eerste Symfonie vervat. Een stormachtige opening die zo uit Der Freischütz lijkt te komen, een menuet in de stijl van de late Mozart, maar tegelijkertijd contrapunt dat gestoeld is op de renaissancestijl van Giovanni Pierluigi da Palestrini. Een recensent die de première bijwoont vat het als volgt samen: "Wat als eerste indruk maakt zijn de nieuwigheden van de effecten; maar op hetzelfde moment [is er] de melodieusheid van de onderwerpen, de kracht waarmee deze worden ondersteund, de sierlijkheid van het langzame deel, de speelsheid van sommige partijen, en de energie van anderen, alles voelt erg doorleefd."

Het is duidelijk dat zowel Kalliwoda als Mendelssohn op een scharnier in de geschiedenis gewerkt hebben. In die overgangsperiode waren zij vooral de eerste symptomen van een nieuwe generatie, eerder dan de laatste stuiptrekkingen van een voorbije glorie. Omdat ze wat tussen de historische plooien vallen, zijn ze misschien niet altijd even eerlijk beoordeeld. Maar gelukkig was er altijd al Schumann:

"De verduivelde romantici. Waar hangen ze uit? Wat hebben de oude heren ertegen? Al dat geklets over de 'kwelling en het martelaarschap van dit overgangstijdperk' (…) Het moet gedaan zijn alles op één hoop te gooien, en de inspanningen van elke jonge componist verdacht te maken. En als u niet tevreden bent, oude heren, waarom geeft u ons dan zelf geen nieuwe werken? Werken in plaats van woorden!"