Leonard Bernstein West Side Story Overture (1957)
Andy Akiho Percussion Concerto (2019)
Antonín Dvořák Carnival Overture, op. 92 (1892)
Johann Strauss Jr. An der schönen blauen Donau (1866) / Pizzicato Polka (1869) / Unter Donner Und Blitz (1968) / Kaiser-Walzer (1889)
[ontdek ook: curated by... Colin Currie]
[ontdek ook: Bucket List podcast]
[ontdek ook: reportage Gemma New]
[lees ook: Currie speelt Akiho]
[bekijk alle toelichtingen]
05.01.2025 CONCERTGEBOUW BRUGGE
07.01.2025 SCHOUWBURG LEUVEN
08.01.2025 FLAGEY BRUSSEL
11.01.2025 CC DE SPIL ROESELARE
Niet één klassiekemuziekconcert dat zo tot de verbeelding spreekt, als het Nieuwjaarsconcert van de Wiener Philharmoniker. De pracht en praal van een tot in de opperste glans opgeblonken Goldener Saal – met bloemstukken duurder dan het gemiddelde jaarinkomen van een Oostenrijker – en de geruststellende vertrouwdheid van de onvermijdelijke bisnummers An der schönen blauen Donau en de Radetzkymars zorgen ervoor dat een miljoenenpubliek op 1 januari, om kwart over elf plaatselijke tijd, het concert meepikt via televisie. Wie het spektakel live wil beleven, telt makkelijk duizend euro neer voor een kaartje.
Met al zijn plichtplegingen lijkt het nieuwjaarsconcert misschien een eeuwenoude traditie. Maar neen, het gebruik gaat nog geen honderd jaar mee. Op 31 december 1939 werd er in de Oostenrijkse hoofdstad voor het eerst gemusiceerd om het nieuwe jaar in te luiden – meteen ook de enige keer dat het concert op oudejaarsavond plaatsvond, en niet op nieuwjaarsdag. Die datum is niet toevallig: enkele maanden eerder was immers de Tweede Wereldoorlog uitgebroken. Met dit nieuwe evenement wou nazi-Duitsland het moraal van de frontsoldaten opkrikken en in een klap ook de krijgskas aanvullen. De populaire wijsjes van Johann Strauss en zijn familieleden waren in dat opzicht ideaal om veel volk op de been te krijgen. Aan het einde van de oorlog werd het naziverleden snel weggemoffeld en is het concert onverstoord voortgegaan.
Ondanks die twijfelachtige ontstaansgeschiedenis, zijn er tegenwoordig maar weinig orkesten die niet mee op de kar gesprongen zijn. 1 januari is natuurlijk onaantastbaar, maar ook Brussels Philharmonic viert in de eerste weken van het nieuwe jaar al sinds zijn bestaan de jaarwisseling met muziek. En uiteraard zijn de sierlijke walsjes ook bij ons onvermijdelijk.
Net als het nieuwjaarsconcert zelf, is de wals als genre niet ongelofelijk oud. In Zuid-Duitsland bestonden weliswaar heel wat lokale varianten van een dans in drie tijden, waarop men zich volgens Goethe ‘walsend en rond elkaar draaiend als hemellichamen’ voortbewoog. Toch lijkt walsen in die periode vooral nog als werkwoord gebruikt. Pas aan het einde van de achttiende eeuw maakte de wals als een op zichzelf staand genre zijn opmars. Het Journal des Luxus und der Moden wijdt een artikel aan het uitgaansleven in Berlijn, daar zijn ‘walsen en niets dan walsen de laatste trend.’ Wie mee wil zijn ‘hoef alleen maar te kunnen walsen, en alles komt goed.’
Toch was er ook heel wat kritiek op de ongebreidelde zwierigheid. Door een hedendaagse bril, gewoon geraakt aan twerkende derrières, halfnaakte videoclips en zwoele heupbewegingen, klinkt het nauwelijks te geloven, maar het sierlijke gehoempapa in drie tijden dat vandaag wat démodé overkomt, was ooit het schandaal van de danszaal.
Medische professionals maakten zich zorgen over het tempo waarmee de danser rondgedraaid werden. Maar het was vooral de goegemeente die die kritiek had op het ‘erotische karakter’ van de dans. Partners moesten elkaar veel te innig vasthouden, en mannen moesten de lange jurken vaak hoog optillen zodat ze in het gezwier niet op de stof zouden trappen. Dat zorgde te vaak voor aanstootgevende posities met te veel bloot vlees. In de donkere hoeken van de dansvloer ging het er soms nog veel onfatsoenlijker aan toe. Er werden pamfletten gedrukt met fulminerende titels als Het bewijs dat walsen een belangrijke bron is van de zwakte van het lichaam en de geest van onze generatie, en volgens sommige bronnen werd de wals op bepaalde plekken zelfs verboden. Door een hedendaagse bril, gewoon geraakt aan twerkende derrières, halfnaakte videoclips en zwoele heupbewegingen, klinkt het nauwelijks te geloven, maar het sierlijke gehoempapa in drie tijden dat vandaag wat démodé overkomt, was ooit het schandaal van de danszaal.
Zoals dat met veel trends gaat, doofde de rage aan het begin van de negentiende eeuw al snel weer uit. Alleen de Weners bleven trouw vasthouden aan de wals. Beroemde zalen als Zum Sperl en de monumentale Apollosaal, met een parket voor zesduizend dansparen, openden in het eerste decennium van de eeuw hun deuren. Voor die aanhoudende populariteit moeten we een nieuwe generatie componisten bedanken. Figuren als Johann Nepomuk Hummel, Joseph Lanner, en het Strauss-geslacht, gingen de wals met meer sérieux behandelen. Vooral de tweede generatie Straussen, met broers Johann en Josef voorop, tilden de wals uit het ordinaire, gaven de muziek een verfijnd karakter, met oorwurmen van melodieën en inventief ritmisch spel, en maakten de wals zo het elegante boegbeeld dat het vandaag is.
Dat de percussionist, die traditiegetrouw helemaal achteraan het orkest plaatsneemt, hier centraal vooraan komt te staan, is erg bijzonder. Terwijl voor zo veel culturen wereldwijd de percussie de essentie van het muziekmaken is, speelde slagwerk lange tijd immers een minimale rol in de West-Europese symfonische muziek. Pas in de tweede helft van de achttiende eeuw kreeg de instrumentgroep voor het eerst een hoofdrol toebedeeld. Toen vielen cultuurliefhebbers over het hele continent als een blok voor de muziek van de Ottomaanse janitsaren. Mozart schreef met zijn overbekende “Rondo Alla Turca”, het derde deel uit zijn Elfde Pianosonate, misschien wel het bekendste voorbeeld van deze muzikale manie. Toch zijn het niet zozeer de pianoklanken, maar vooral de schelle cymbalen die deze muziek typeren. Dankzij Joseph Haydn, Christoph Gluck en opnieuw Mozart (die cymbalen gebruikt in zijn opera Die Entführung aus dem Serail) overstijgt het instrument al snel zijn rol als verklanker van couleur locale, en verovert het een vaste plek in het orkest.
Ongeveer gelijktijdig breken ook de pauken los uit hun zuiver ritmische rol. Aangeslagen, met een vel overspannen trommels kennen weliswaar al een iets langere geschiedenis in het orkest. Zo gebruikten bijvoorbeeld Jean-Baptiste Lully en Henry Purcell ze in de late zeventiende eeuw al in hun muziek, en schreef Bach in 1746 de cantate Tönet, ihr Pauken! Erschallet, Trompeten! waar de timpani logischerwijs hun plaats krijgen. Wanneer deze componisten tromgeroffel gebruiken, heeft dat echter een ondersteunende signaalfunctie. Pas bij Beethoven spelen paukenisten ook een melodische en harmonische rol, wanneer de vellen van de afzonderlijke trommels op verschillende toonhoogtes gestemd worden.
Vanaf dan zijn de percussieve dijken onherroepelijk gebroken. Componisten hechten steeds meer belang aan het slagwerk. De muzikanten krijgen niet alleen aanzienlijkere partijen, ze moeten ook met een steeds groter wordend arsenaal aan de slag. De xylofoon – die al sinds de zestiende eeuw in Europa gekend is – krijgt een hoofdrol in Camille Saint-Saëns Danse Macabre; Tsjaikovski gebruikt tinkelende celesta’s en bulderende kanonnen in respectievelijk De notenkraker en de Ouverture 1812; Liszt schrijft in zijn Eerste pianoconcerto een solo voor triangel.
Die zondvloed aan nieuwe instrumenten is ook in de twintigste eeuw niet tegen te houden: Richard Strauss, Gustav Mahler, Darius Milhaud en Edgard Varèse ... het zijn maar enkele van de vernieuwers die het instrumentarium met ratels, zwepen, windmachines en claves verder uitrekken. Bovendien worden voor ondertussen ingeburgerde instrumenten nieuwe speeltechnieken bedacht. Zo wijzen Edmund Addison Bowles en Sibyl Marcuse in de Encyclopædia Britannica bij wijze van voorbeeld op de evoluties bij de gong die “met een triangelstok op de rand wordt bespeeld in Richard Strauss' Die Frau ohne Schatten, met een vioolboog wordt aangestreken in Krzysztof Penderecki's Dimensions of Time and Silence, en in een bak water wordt gedompeld door John Cage in zijn Double Music.”
Toch blijft slagwerk, ondanks die explosie, vooral een rol op het achterplan spelen. Percussionisten krijgen weliswaar meer zeggenschap in het symfonische geheel, toch breken ze daar maar zelden helemaal uit. Dat verandert pas aan het einde van de vorige eeuw, wanneer componisten ook de solerende mogelijkheden van het slagwerk beginnen in te zien. Colin Currie – de solist op het nieuwjaarsconcert – is een van de drijvende krachten achter die evolutie. Zijn carrière mag dan wel begonnen zijn bij het Nationale jeugdorkest van Schotland en het jeugdorkest van de Europese Unie, Currie liet al vroeg merken dat hij meer in zijn mars had. Als eerste slagwerker ooit schopte hij het in 1994 tot de finale van de belangrijke Britse muziekwedstrijd BBC Young Musician of the Year … een teken aan de wand.
Want Currie zou zich al snel gaan toespitsen op een carrière als solist. In een interview met het onlinemagazine PercWorks legt hij uit hoe hij aan het conservatorium van koers veranderde.
Aangezien dat solistenrepertoire voor percussie zo goed als onbestaande is, neemt Currie sindsdien een voortrekkersrol in de creatie van nieuwe werken: Elliott Carter, Jennifer Higdon, Bruno Mantovani, Nico Mulhy, Julia Wolfe, Kalevi Aho … allemaal schreven ze muziek voor de Schotse virtuoos. De Amerikaanse componist Andy Akiho is een van de meest recente toevoeging aan dat indrukwekkende lijstje. In 2019 schreef hij zijn Percussion Concerto toen Currie residentieartiest was bij het symfonieorkest van Akiho’s thuisstaat Oregon.
Dat Akiho zich aan een percussieconcerto waagt, hoeft eigenlijk niet te verbazen. De componist is zelf slagwerker, leerde de knepen van het vak op de zomercursussen van het New Yorkse gezelschap Bang On A Can, en ging al tijdens zijn studies met open oren op zoek naar de vele klanken die de instrumentgroep kon produceren. Opvallend is hoe Akiho daarbij vooral zijn gading vond in niet-Westerse gezelschappen, zo vertelt hij in een online-interview hoe hij zich aansloot bij West-Afrikaanse en Braziliaanse ensembles. Op de schoolbanken ontstond ook zijn grote liefde voor de steeldrum. Akiho verkaste zelfs een tijdlang naar Trinidad en Tobago om zich volledig te verdiepen in het nationale instrument van de eilandengroep.
In zijn concerto stroomt zowel Akiho’s persoonlijke evolutie als de ontwikkeling van percussiemuziek de voorbije eeuwen samen. In het eerste deel speelt de solist op dertien keramieken kommen, eentje voor elke chromatische toon in een octaaf. Dat uitzonderlijke instrumentarium bespeelt Currie bovendien met houten eetstokjes, wat voor een – zelden met percussie geassocieerde – zachtheid zorgt. In de interlude (die in Brussel niet op het programma staat) promoveert de componist dan weer een speelgoedpiano tot percussie-instrument, terwijl het derde deel, ‘Steel’, overduidelijk knipoogt naar Akiho’s grote liefde, al is het staal in de handen van de solist een glockenspiel, en geen steeldrum.
Nu het instrumentarium van de percussionist zo is opengebroken en de slagwerker steeds meer vooraan zijn ding mag doen, kan je je afvragen waar de grens ligt voor percussiespelers. Of er überhaupt grenzen moeten zijn. Componist Tan Dun schreef in 1998 al zijn Water Concerto waar de percussie niet meer is dan een slag in het water. Akiho zelf schreef dan weer een compositie waar het percussie-instrument in kwestie de sculpturen van beeldhouwer Jun Kaneko zijn. Percussieconcerto’s zijn, door de veelheid aan instrumenten front and center vaak uiterst visuele voorstellingen.
Al is dat voor Akiho allerminst de essentie, de muziek en de immense rijkheid aan klanken die percussie kan realiseren blijven voor hem de drijfveer.